De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over vermogensverschuivingen tussen ongehuwde samenwonenden na scheiding.
Het gaat om een stel dat ongehuwd heeft samengewoond zonder samenlevingscontract. De man heeft, niet lang voordat partijen zijn gaan samenwonen, een huis gekocht, dat alleen op zijn naam staat. Enkele jaren later wordt de woning verbouwd. Daarvoor stelt de moeder van de vrouw geld ter beschikking. Een deel van de rekeningen van de verbouwers wordt door de moeder voldaan, een deel door de vrouw zelf. De vrouw vordert bij de Rechtbank vergoeding van het door haar ter beschikking gestelde bedrag door de man. Daarbij beroept zij zich op een vergoedingsrecht analoog aan artikel 1:87 BW. De vrouw vordert een nominale vergoeding, nu de investering voor 2012 (toen art. 1:87 BW in werking trad) gedaan is. De rechtbank oordeelt verrassend dat artikel 3:166 BW (uit de titel over mede-eigendom) een grondslag voor een vergoedingsrecht biedt, ook al staat de woning alleen op naam van de man. Dat oordeel kon in hoger beroep niet in stand blijven.
Vervolgens lag bij het hof Den Haag de vraag voor of er ruimte is voor een vergoedingsrecht analoog aan artikel 1:87 BW. Niet getrouwd zijn betekent volgens het hof geen vergoedingsrecht, want het verbintenissenrecht beheerst de verhouding tussen ongehuwde samenwonende partners. Op basis van hetgeen de vrouw gesteld heeft, kunnen er geen afspraken worden aangenomen, ook niet stilzwijgend in het feitelijk gedrag van partijen. Daarbij weegt het hof mee dat vast stond dat de man ten tijde van de verbouwing geen financiële middelen had voor de verbouwing. Ongerechtvaardigde verrijking zou aan de orde kunnen zijn, ware het niet dat niet gebleken is van verrijking aan de kant van de man. De uitkomst in hoger beroep is dat de man niets hoeft te vergoeden.
De vrouw gaat in cassatie. Een van de stellingen is dat het hof is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat slechts het algemene verbintenissenrecht geldt voor ongehuwde samenlevers, omdat de rechtsbetrekking in alle opzichten door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht als uitgangspunt voorop stelt dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen, niet wordt bepaald door de regels in de titels 6-8 van Boek 1 BW. Deze regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
Volgens de Hoge Raad moet aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld worden of de vrouw een vergoedingsrecht toekomt. Daarbij ligt het volgens de Hoge Raad in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt. Daarvan kan sprake zijn als er een schriftelijke, uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst is gesloten (die ook in gedrag besloten kan liggen). Ook de leerstukken van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking kunnen een grondslag bieden voor een recht op een vergoeding. Dit laatste is echter in casu volgens de Hoge Raad niet aan de orde, omdat de man het geld voor de verbouwing niet had en hij niet verplicht was die kosten zelf te maken.
Volgens de Hoge Raad bestaat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding die wel mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Een vergoedingsrecht kan in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Nu de vrouw aanspraak maakt op betaling, ligt het op haar weg om bijzondere feiten en omstandigheden te stellen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Daarmee houdt het dus alsnog op. De vrouw heeft geen recht op een vergoeding.
Mogelijk was de uitkomst anders geweest, als zich hier meer feiten en omstandigheden waren gesteld (en bewezen). De vraag bijvoorbeeld of de woning in waarde is gestegen door de verbouwing is niet aan de orde gekomen. Duidelijk is echter dat de Hoge Raad meent dat voor analoge toepassing van de vermogensrechtelijke regels voor het huwelijk geen ruimte is.
In de lagere rechtspraak worden regelmatig regels uit het huwelijksvermogensrecht analoog toegepast, bij de verbreking van samenwoning. Deze uitspraak van de Hoge raad houdt echter in dat een analoge toepassing niet zo vanzelfsprekend is.