Het wettelijk uitgangspunt is dat een kind en zijn ouders recht hebben op omgang met elkaar. Een verzoek van een ouder tot omgang kan slechts worden afgewezen, indien sprake is van een of meer van de in artikel 1:377a BW genoemde ontzeggingsgronden. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts indien: omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of wanneer de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of als het kind, dat 12 jaar of ouder is, ernstige bezwaren heeft, of wanneer de omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Artikel 1:377a kent het recht op omgang met het kind ook toe aan degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind en de niet met het gezag belaste ouder, onder dezelfde voorwaarden (ontzeggingsgronden). Volgens vaste jurisprudentie is dit artikel ook van toepassing indien de voogdij bij een gecertificeerde instelling berust (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943).
Naar het oordeel van het hof Amsterdam (uitspraak van 18-2-2020ECLI:NL:GHAMS:2020:562)behoort tot de zorg en verantwoordelijkheid van een gecertificeerde instelling die optreedt als voogd, in beginsel ook dat zij de ouder die niet met het gezag belast is op de hoogte stelt omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Derhalve bestaat ook in de situatie, waarin de ouder het gezag niet meer heeft en/of gedetineerd is, overeenkomstig artikel 1:377b lid 1 BW, een informatieverplichting voor de voogd en kan de rechter daartoe op verzoek van ofwel een ouder zonder gezag ofwel de GI een regeling vaststellen, tenzij de rechter ingevolge artikel 1:377b, lid 2 BW het eerste lid buiten toepassing laat indien het belang van het kind dat vereist.