Partneralimentatie is afhankelijk van behoefte en draagkracht. De behoefte is gekoppeld aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de draagkracht is afhankelijk van het actuele inkomen. De welstand van het huwelijk is afhankelijk van het inkomen op dat moment. Als er sprake is geweest van zwarte inkomsten dan zal het uitgavenpatroon veel uitbundiger zijn geweest dan het inkomen zoals dat door de belastingdienst is vastgesteld, kan verklaren. Degene die partneralimentatie vraagt zal voldoende aannemelijk moeten maken dat er sprake is (geweest) van zwarte inkomsten. Dat blijkt vaak lastig. Zo ook in de zaak die voorlag aan het gerechtshof Amsterdam.
Het huwelijk van partijen is op 12 oktober 2015 ontbonden. Op verzoek van de vrouw is in 2018 door de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag ad € 1.200,- per maand dient te voldoen. De man gaat in beroep bij het gerechtshof Amsterdam en die doet uitspraak op 11-8-2020.
De vrouw baseert haar behoefte aan alimentatie op het uitgavenpatroon dat partijen volgens haar tijdens het huwelijk hadden. Zij begroot die uitgaven op € 4.451,- per maand en haar behoefte op 60% daarvan, dus € 2.670,- netto per maand. Zij kan met haar WAO uitkering van € 930,- netto per maand niet in die behoefte voorzien. Het welstandsniveau van partijen ten tijde van hun huwelijk was heel hoog doordat de man naast zijn WAO uitkering ‘zwarte’ inkomsten had uit zijn klusbedrijf. Hij verhuurde zich als zelfstandige in de bouw en verbouwde woningen, in samenwerking met een timmerman en enkele loodgieters. Van het inkomen uit die werkzaamheden maakten partijen tijdens hun huwelijk jaarlijks drie reizen naar het buitenland, gingen zij achtmaal per jaar een weekend weg (naar chateau’s) en dineerden zij tweemaal per week buiten de deur. De vrouw spendeerde voorts € 1000,- per maand aan kleding, schoenen en persoonlijke verzorging. Zij kreeg van de man maandelijks € 1500,- huishoudgeld, waarin bijdragen voor dagjes aan het strand waren begrepen. Ook gaf de man haar kostbare sieraden.
De vrouw begroot dit ‘zwarte’ inkomen op tenminste € 60.000 per jaar. De man heeft dat inkomen naast zijn WAO-uitkering nog steeds, zodat hij voldoende draagkracht heeft haar het door de rechtbank bepaalde bedrag aan alimentatie te betalen, aldus de vrouw.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij geeft aan dat hij al lang arbeidsongeschikt is en van zwarte inkomsten naast zijn WAO-uitkering was en is geen sprake. De vrouw beticht de man ten onrechte van fraude maar legt geen enkel bewijsstuk over volgens de man.
Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar (aanvullende) behoefte aan alimentatie, voor zover deze is gebaseerd op de ‘zwarte’ inkomsten en het daarmee gefinancierde uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, tegenover de betwisting daarvan door de man deugdelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof zijn de door haar daartoe overgelegde stukken ontoereikend. Het overzicht met de vermelding van de namen en adressen van klanten van de man en met informatie over zijn boekhouder, met wie hij tevens zou samenwerken, is van de vrouw zelf afkomstig en wordt niet door andere stukken onderbouwd. De overige stukken (afschriften van paspoorten van de man respectievelijk haarzelf met daarin visa en in- en uitreisstempels, stukken met betrekking tot de aanschaf en verkoop van enkele juwelen, gegevens en rekeningen van de tandarts, factuur KPN met bijlagen en foto’s) zijn in het licht van de betwisting door de man niet voldoende ter ondersteuning van de stelling van de vrouw dat gedurende het huwelijk van partijen structureel sprake was van ‘zwarte’ inkomsten van de man waarop de door haar gestelde behoefte aan alimentatie kan worden gebaseerd. Nu een begin van bewijs van die stelling ontbreekt en de vrouw aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding haar tot bewijs van haar stelling toe te laten en zal haar aanbod daartoe worden gepasseerd. De conclusie moet dus zijn dat in zoverre de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet aannemelijk is geworden.
Anders dan de man betoogt, volgt uit het voorgaande nog niet dat de vrouw in het geheel geen (aanvullende) behoefte heeft. Nu die behoefte van de vrouw niet kan worden vastgesteld op grond van de door haar genoemde posten, zal het hof de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de zogenoemde hofnorm, waarbij haar totale behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, verminderd met de kosten van de kinderen. Het hof gaat daarbij uit van de inkomens van partijen in het jaar dat zij nog samen waren en laat de gestelde zwarte inkomsten buiten beschouwing.
Wat de draagkracht van de man betreft, overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de man thans een inkomen heeft van € 27.700,- per jaar. Niet aannemelijk is dat hij daarnaast nog structurele inkomsten heeft zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft haar stellingen dienaangaande onvoldoende onderbouwd.
Het hof oordeelt dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie.
Deze uitspraak is terug te vinden onder kenmerk: ECLI:NL:GHAMS:2020:2259