De Hoge Raad heeft op 4 oktober 2019 een arrest gewezen waaruit blijkt dat er veel meer mogelijk is met de fourneerplicht, die in meerdere variaties voorkomt in huwelijkse voorwaarden, dan men op het eerste gezicht zou denken. Zelfs een schuld in rekening courant kan op deze manier toch voor rekening van beide partijen komen, zelfs als er sprake is van een uitsluiting van iedere gemeenschap.
In deze huwelijksvermogensrechtzaak is onder meer aan de orde de draagplicht voor de door de man aangegane schulden ter dekking van de (hoge) kosten van de huishouding. In cassatie wordt geklaagd over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de draagplicht voor de schulden die zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, mede bezien in het licht van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen. Ter zake van de kosten van de huishouding zijn partijen in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat deze naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen komen, en voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen. De man is directeur-grootaandeelhouder van B.V. Er is sprake van een schuld in rekening-courant.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden, gehouden is om de helft van de schulden in rekening courant voor haar rekening te nemen, omdat deze zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding.
De rechtbank stelt voorop dat de man aansprakelijk is voor de schulden die hij op zijn naam is aangegaan. Deze dient hij in beginsel ook volledig te dragen. Partijen zijn immers buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd en het periodiek verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden ziet alleen op verrekening van positieve vermogensbestanddelen.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn vordering door hem gebaseerd op de huwelijksvoorwaarden, niet voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen dat de vrouw inkomen dan wel vermogen had waarmee zij naar rato had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding. Het enkele feit dat de schulden zouden zijn aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding, is onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat de man zijn schulden volledig moet dragen. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden waarin de fourneerverplichting is opgenomen bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzing dat beide partijen, indien hun inkomens en vermogens zijn uitgeput om de kosten van de huishouding te financieren, draagplichtig worden voor schulden die één van hen is aangegaan ter verdere financiering van de kosten van de huishouding. Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor zijn schulden wordt afgewezen.
In de procedure in hoger beroep heeft de man het hof onder meer verzocht “te bepalen dat de vrouw gehouden is de schulden in de r/c die de man heeft aan zijn vennootschap voor de helft te dragen”. Het hof heeft bepaald dat de vrouw naar evenredigheid van het inkomen van ieder van partijen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid van het vermogen van ieder van partijen draagplichtig is voor de betreffende rekening-courantschulden, doch niet meer dan voor de helft van het bedrag van voornoemde schulden. Dit oordeel brengt mee dat het de man is die in de onderlinge verhouding tussen partijen (als meestverdienende/meer vermogende partij) het gros van de rekening-courantschulden zal dienen te dragen.
In cassatie klaagt de man dat het hof heeft miskend dat de door het hof vastgestelde feiten omstandigheden, te weten dat het inkomen en het vermogen van partijen destijds onvoldoende waren om de hoge kosten van de huishouding te voldoen en dat die kosten destijds dus door geen van beide partijen konden worden betaald, ertoe moeten leiden dat partijen, met toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn en dus niet naar evenredigheid van ieders inkomen en, voor zover die inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen.
Deze klacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof, dat heeft vastgesteld dat het inkomen en het vermogen van beide partijen ontoereikend waren om de kosten van de huishouding te voldoen, ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van de man dat de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid meebrengt dat onder die omstandigheden zij daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst.
Voor wie deze uitspraak wil nalezen:
ECLI:NL:HR:2019:1532 - Hoge Raad, 04-10-2019 / 18/03265