Het hof heeft aan de hand van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, vastgesteld dat er over de rol van ouders, met name ten aanzien van de vader en de kinderen, een impasse is ontstaan.
De gezinsvoogd heeft uitgesproken dat hij niet ziet hoe in de bestaande situatie verbetering moet worden gebracht. De gezinsvoogd ziet dat partijen autonoom hun eigen gang gaan en dat zij niet open staan voor adviezen (en aanwijzingen) die de gezinsvoogd aan de ouders geeft. Voor de gezinsvoogd is het derhalve niet duidelijk hoe verder te gaan.
Het hof is van oordeel dat de bestaande situatie zowel voor de kinderen als voor de ouders niet aanvaardbaar is. Tussen de beide kinderen en de vader zou een contactregeling moeten lopen.
Daarnaast acht het hof het aangewezen om een ouderschapsonderzoek te gelasten. Het betreft hier een deskundigenbericht in de zin van artikel 194 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
De te benoemen ouderschapsonderzoeker/deskundige krijgt de opdracht om, in goede samenwerking met de GI, te inventariseren wat er zowel bij de moeder als de vader dient te gebeuren/veranderen om een vorm van coöperatief dan wel, parallel ouderschap in te stellen, of een andere vorm van ouderschap die past bij de situatie. Daarvoor dient de deskundige onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van de ouders in het gezamenlijk ouderschap dan wel indien gezamenlijk ouderschap niet langer verantwoord zou blijken, naar de mogelijke rol van de moeder, dan wel de vader, dan wel een neutrale instantie in de voorziening van het gezag.
De deskundige wordt verzocht tijdens de onderzoeksfase gesprekken met de ouders te voeren en zo mogelijk met toepassing van mediationtechnieken te bewerkstelligen dat de ouders in het belang van hun kinderen in staat zullen zijn tot constructief overleg met betrekking tot hetgeen hen thans verdeeld houdt en hun geschillen kunnen beëindigen.
De vader heeft voorgesteld tevens onderzoek te laten doen naar het systeem van de kinderen alsmede partijen, waarbij ook onderzoek gedaan moet worden naar de hulpverlening c.q de mogelijkheden en beperkingen van partijen. Het hof wijst er op dat een ouderschapsonderzoek niet zo ver kan strekken. Onderzoek naar beperkingen van partijen komt neer op een psychologisch onderzoek van de ouders en dat valt niet binnen de bevoegdheden van een ouderschapsonderzoeker. Evenmin mag van een ouderschapsonderzoeker worden verwacht dat hij onderzoek doet naar de (kwaliteit van) hulpverlening. Wat mag er wel van worden verwacht: het ouderschapsonderzoek richt zich op de vraag waarom het ouderschapssysteem niet functioneert, geeft inzicht in het gedrag van de ouders, en biedt ouders de mogelijkheid om destructieve interactiepatronen waar de kinderen schade van ondervinden te veranderen. Bovendien geeft het deskundigenbericht niet alleen zeer nuttige informatie aan de rechter maar is het voor ouders tevens een stok achter de deur om mee te werken aan het zoeken naar een oplossing. Het hof wijst op het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv dat bepaalt dat partijen verplicht zijn aan het ouderschapsonderzoek mee te werken en dat wanneer partijen niet aan deze verplichting voldoen, het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die het hof geraden acht.
Bij toepassing van de artikelen 195, 199 en 200 Rv komen de kosten van een deskundigenonderzoek in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In verzoekschriftprocedures bepaalt artikel 284 lid 1 Rv die bepalingen van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Indien het in het belang van de kinderen nodig is dat een ouderschapsonderzoek plaatsvindt, biedt deze bepaling het hof de ruimte de kosten van zo een onderzoek geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk te brengen indien sprake is van geen of verminderde draagkracht aan de zijde van de ouders.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak ten aanzien van de ouders aan dit criterium voldoet en bepaalt dat de kosten van de deskundige ten laste van het rijk komen. ECLI:NL:GHSHE:2020:1520