Als de onderhoudsgerechtigde gaat samenwonen eindigt de partneralimentatie definitief, zo is bepaald in artikel 1:160 BW. Om vast te stellen dat sprake is van samenwoning als ware zij gehuwd moet aan strenge eisen worden voldaan. Het overleggen van een rapport van een detectivebureau is vaak niet genoeg niet als de onderhoudsgerechtigde blijft ontkennen.
Voor een bevestigend antwoord op de vraag of er sprake is van samenleven als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uit het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de sanctie (einde alimentatie) vloeit voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542). Met andere woorden: Vanwege de ingrijpende gevolgen van een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht mag niet te gemakkelijk worden aangenomen dat aan elk
van deze eisen is voldaan. Aan de motivering van het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden hoge motiveringseisen gesteld in verband met de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde aan het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden gesteld. De alimentatie eindigt immers niet alleen definitief maar ook met terugwerkende kracht vanaf het moment van samenwonen (als dat wordt vastgesteld) zodat er een terugbetalingsverplichting ontstaat.
Op 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC4844) oordeelde de Hoge Raad:
Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum – in dit geval 1 februari 2004 – samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 47.
Daaruit volgt dat wanneer eenmaal aan artikel 1:160 BW is voldaan, niet, zoals bij wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat het betaalde inmiddels is verbruikt. Kennelijk is daarbij de gedachte dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft gewerkt en er dan dus rekening mee behoorde te houden dat de alimentatie zou eindigen.