Fraude leidt tot een vordering uit onrechtmatige daad. Hetzelfde geldt voor verduistering op de werkvloer, schade wegens mishandeling en zo zijn er meer daden denkbaar die leiden tot schade bij slachtoffers en die aan één persoon worden toegerekend. Indien die persoon gehuwd is in gemeenschap van goederen, komt de vraag aan de orde of de echtgenoot van de dader ook mee betaalt aan de schade die door anderen is geleden.
Het GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN heeft bij beschikking van 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in een zaak waarin de vrouw bij de echtscheiding probeerde de schuld die de man had veroorzaakt tijdens het huwelijk, volledig voor rekening van de man te laten komen en voerde daarvoor diverse rechtsgronden aan.Het hof overweegt het volgende:
Ingevolge de artikelen 6:83 sub b en 6:162 BW is het moment van handelen waaruit de verplichting tot schadevergoeding voortvloeit bepalend voor het ontstaan van de schuld. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat het tijdstip waarop de man zich onrechtmatig heeft gedragen bepalend is. Partijen waren op dat moment nog gehuwd in gemeenschap van goederen. De vordering van de gedupeerde valt derhalve in de gemeenschap.
Verder stelt de vrouw dat de schuld van de man aan hem is verknocht en uitsluitend voor zijn rekening komt (artikel 1:94 lid 3 BW). De man heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering, een strafbaar feit. De vrouw heeft er nimmer wetenschap van gehad dat de man gelden heeft verduisterd en wat hij met het geld heeft gedaan. Zij is daar nooit bij betrokken geweest en heeft er niet van geprofiteerd. In hoeverre strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden is haar niet bekend. De man heeft zich civielrechtelijk schuldig gemaakt aan het plegen van een onrechtmatige daad, op basis waarvan hij een schadevergoeding dient te betalen aan de gedupeerde. Een dergelijk onrechtmatig handelen kan haar niet worden verweten en dient (tezamen met de gevolgen) aan de man te worden toegerekend.
Het hof is echter van oordeel dat in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie geen steun is te vinden voor het standpunt van de vrouw dat de schuld aan de man verknocht is. Blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie (zie o.a. HR 30-03-2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749) is van een uitzondering op de hoofdregel dat alle goederen en schulden gemeenschappelijk zijn niet snel sprake. Bij verknochte schulden wordt met name gedacht aan schulden die worden gemaakt met betrekking tot privé-goederen die aan iemand zijn verknocht, en verplichtingen tot schadevergoeding na bijvoorbeeld zeden- of levensdelicten. Dat is hier niet aan de orde. De omstandigheid dat de vrouw niet van het bestaan van de schuld op de hoogte was, niet van het verduisterde geld heeft geprofiteerd en geen of onvoldoende inzicht heeft gehad in het ontstaan van die schuld maakt dit oordeel niet anders. Overigens zijn dergelijke omstandigheden hier bovendien - zie ook hierna - niet (voldoende) komen vast te staan. De hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW - iedere schuld komt ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap - is derhalve onverkort van toepassing.
De vrouw stelt tevens dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat zij voor de helft van de schuld zou moeten opdraaien. De vrouw stelt dat de schuld is ontstaan als gevolg van onrechtmatig handelen van de man, dat zij daar niet van wist en niet van het verduisterde geld heeft geprofiteerd en dat menselijkerwijs beschouwd iedereen aanvoelt dat deze fraude-schuld uitsluitend bij de man thuishoort.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan van de draagplicht bij helfte worden afgeweken. Hierbij zijn de feiten en omstandigheden van groot belang. Het hof is gelet op de strenge maatstaf en de gemotiveerde betwisting van de man van oordeel dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Onrechtmatig handelen van één van beide echtgenoten en onwetendheid van de andere echtgenoot rechtvaardigt op zichzelf geen afwijking van artikel 1:100 BW. Daar komt bij dat de man in de procedure versus het slachtoffer niet serieus heeft ontkend, dat de verduisterde gelden voor een groot deel zijn besteed aan de bouw van de woning van partijen. Ook de vrouw heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de gemeenschap, en dus ook de vrouw, in elk geval in zoverre geprofiteerd heeft van de gelden. Voor zover de verduisterde gelden aan andere doelen zijn besteed is niet voldoende onderbouwd en niet komen vast te staan dat de gemeenschap – en dus ook de vrouw – niet geprofiteerd heeft van het handelen van de man.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn onderbouwd om te kunnen concluderen dat verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
In haar laatste grief stelt de vrouw dat de schuld door frauduleus handelen van de man is ontstaan. De huwelijksgoederengemeenschap is door het handelen van de man benadeeld. Dat mag niet ten nadele van de vrouw worden gebracht. De man is gehouden de schade aan de gemeenschap te vergoeden, aldus de vrouw.
Het hof overweegt het volgende.
De vrouw stelt slechts in algemene zin dat de man de schade aan de gemeenschap moet vergoeden zonder daarvoor een juridische grondslag te noemen. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit niet nader aangeduid of toegelicht. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat sprake is van benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:88, 1:111 of 1:164 BW is het hof van oordeel dat van de gronden als genoemd in die artikelen geen sprake is. De vrouw heeft hieromtrent ook niets gesteld. Ook een andere juridische grondslag is in het kader van deze procedure door de vrouw niet gesteld en ook niet concreet onderbouwd en inzichtelijk gemaakt.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat partijen de schuld in hun onderlinge verhouding bij helfte dienen te dragen.
Deze uitspraak is terug te vinden onder kenmerk: ECLI:NL:GHARL:2017:8571