Op grond van artikel 1:402 stelt de rechter die de partneralimentatie wijzigt of intrekt, tevens de datum vast waarop de wijziging ingaat. In het algemeen geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging met terugwerkende kracht behoedzaam gebruik dient te maken. De rechter zal moeten beoordelen of van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met de behoefte reeds is uitgegeven.
De Hoge Raad heeft op 17 april 2019 een arrest gewezen dat is terug te vinden onder kenmerk:ECLI:NL:HR:2020:748
De casus was als volgt:
De man verzoekt de rechtbank de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met
ingang van 1 augustus 2017 op nihil te stellen. De rechtbank wijst het
verzoek af en stelt de onderhoudsbijdrage met ingang van 26 april 2018
gewijzigd vast op € 399 per maand. De man gaat in hoger beroep. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank, stelt de partneralimentatie
met ingang van 1 augustus 2018 vast op € 190 per maand en legt aan de vrouw een
terugbetalingsverplichting op. De vrouw gaat in cassatie. Volgens haar heeft het hof
onterecht geoordeeld dat zij in staat moet worden geacht de teveel betaalde
partneralimentatie terug te betalen. Immers, al bij de rechtbank heeft zij aangevoerd dat zij de partneralimentatie heeft aangewend voor vaste lasten en
boodschappen, dat zij niet in staat is tot enige terugbetaling en dat
een eventuele wijziging van de partneralimentatie daarom niet met
terugwerkende kracht dient in te gaan. De vrouw voert verder aan dat zij een inkomen
op bijstandsniveau heeft en dat dit, mede gelet op haar gezondheid, niet meer
zal veranderen.
Onder verwijzing naar HR 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:871) overweegt de Hoge
Raad als volgt. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een
aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd
naar 2018) € 442,39 per maand. Het hof heeft vervolgens overwogen: ‘Het
hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190 per
maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden
beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er
dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere
bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de
gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de
maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt
uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat
van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.’ Het oordeel van het hof dat de uit de verlaging van de partneralimentatie
voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden
aanvaard, is - in het licht van de stellingen van de vrouw en gelet op de door het
hof vastgestelde behoefte van de vrouw - onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is in
aanmerking te nemen dat het hof de ingangsdatum van de gewijzigde
partneralimentatie heeft gesteld op 1 augustus 2018, terwijl de uitspraak van
het hof is gedaan op 6 juni 2019, zodat de vrouw een aanzienlijk bedrag aan de man dient
terug te betalen. De klacht is gegrond. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.