Huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden zijn afspraken over de verdeling van bezittingen en inkomen, opgemaakt bij de notaris en ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Huwelijkse voorwaarden bestaan er in veel verschillende varianten, maar de bedoeling is in elk geval om af te wijken van de regels zoals de wet die stelt aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Vanaf 1-1-2018 geldt de beperkte gemeenschap van goederen. Wil je daarvan afwijken en bijvoorbeeld dat ook het voorhuwelijks vermogen in de huwelijksgemeenschap valt, dan maak je huwelijkse voorwaarden. Voor 1-1-2018 gold in Nederland de algehele gemeenschap van goederen. Wilde je geen gemeenschap, dan trouwde je op huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van gemeenschap van goederen. Dat noemen we de koude uitsluiting. Er is geen koude uitsluiting als in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding is opgenomen. Een verrekenbeding kan partijen ertoe verplichten om jaarlijks het overgespaarde inkomen te verrekenen. Een periodiek verrekenbeding dus. Een vorm van een finaal verrekenbeding is het zogenaamde 'alsof-beding'.
Een alsof-beding bedoelt aan het einde van het huwelijk af te rekenen alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Het vermogen wordt dus niet verdeeld, zoals bij de werkelijke gemeenschap van goederen, maar er wordt verrekend in geld. Dat kan nog allerlei vragen oproepen zoals in de casus die leidde tot de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2023.
Partijen waren op huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, met een alsof-verrekenbeding) met elkaar gehuwd. Ten aanzien van het finale verrekenbeding waren zij bij huwelijkse voorwaarden het volgende overeengekomen: ‘In de verrekening worden ingeval van echtscheiding (…) niet betrokken datgene wat krachtens erfrecht of schenking wordt verkregen.’ In 2022 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden.
De rechtbank heeft bepaald dat de man vanwege een (voorhuwelijkse)
erfenis een vergoedingsrecht heeft jegens de eenvoudige gemeenschap van €
105.000, welk bedrag hij in mindering mag brengen op zijn te verrekenen
vermogen.
De vrouw is het daarmee niet eens en gaat in beroep. Het hof overweegt dat partijen
met een alsof-beding kennelijk aansluiting zoeken bij de regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of partijen daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de gemeenschap (1:94 BW) dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in artikel 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 in het leven te roepen. Deze vraag kan volgens het hof niet in algemene zin worden beantwoord maar is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden, waarbij van belang is wat partijen met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het alsof-beding al regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten.
De man heeft aangetoond dat hij vóór
het huwelijk een bedrag van € 105.000 uit de nalatenschap van zijn moeder heeft
verkregen. In
beginsel zou het bedrag uit de nalatenschap (ingevolge artikel 16 lid 1
sub a van de huwelijkse voorwaarden) buiten de (finale) verrekening dienen te
blijven. Partijen hebben - zo blijkt uit de huwelijkse voorwaarden en hetgeen
zij ter zitting hebben verklaard - bedoeld om een zo groot mogelijke toepassing
aan een pseudogemeenschap te geven, maar hebben daarbij ook uitdrukkelijk in de
huwelijkse voorwaarden van de verrekening uitgesloten wat op grond van erfrecht
of schenking wordt verkregen. Dat de bepaling in de tegenwoordige tijd is
geformuleerd, maakt niet dat een vóór het huwelijk verkregen nalatenschap in de
afrekening moet worden betrokken.
Vast staat dat de man met de gelden uit de nalatenschap vóór het huwelijk een
stuk grond heeft gekocht, waarop de eerste echtelijke woning van partijen is
gebouwd. Die woning is met winst verkocht, waarna een tweede echtelijke woning
is aangekocht. Ook heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gelden
uit de nalatenschap heeft aangewend voor beleggingen, waarvan de meerwaarde in de
tweede echtelijke woning is gegaan. Het hof heeft geen aanleiding te
veronderstellen dat het geld van de nalatenschap er niet meer is. Sinds de
aankoop van de eerste woning is het vermogen van partijen toegenomen. Ook als de
visie van de vrouw zou worden gevolgd dat de man de nalatenschap in zijn
onderneming heeft geïnvesteerd, maakt dat het voorgaande niet anders. De waarde
van de onderneming van de man wordt immers ook in de verrekening betrokken.
Daarbij komt dat het te delen vermogen thans ongeveer € 4 miljoen bedraagt en
de schuldenlast ongeveer € 3 miljoen, zodat niet gezegd kan worden dat de
nalatenschap door de man is opgesoupeerd. Het hof bekrachtigt de beschikking
van de rechtbank.