De rechtbank kan gelet op het bepaalde in artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de gecertificeerde instelling die belast is met de ondertoezichtstelling over de minderjarige, vervangen door een andere gecertificeerde instelling op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. De Rechtbank Limburg heeft op 8 juli 2019 niet alleen op basis van dit artikel een gecertificeerde instelling (GI) vervangen maar tevens de GI veroordeelt in de proceskosten aan de zijde van verzoeker (de moeder).
Moeder verzocht de rechtbank om de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, te vervangen door een andere door de rechtbank te bepalen gecertificeerde instelling, met veroordeling van de GI in de kosten van het geding.
Zowel de moeder als de pleegouders hebben het vertrouwen in de GI verloren. De GI heeft het pleegzorgcontract met de pleegouders opgezegd en, zonder de daartoe benodigde rechterlijke toestemming, het kind rauwelijks uit haar vertrouwde omgeving weggehaald en in een ander pleeggezin geplaatst. Daarbij heeft de GI eenzijdig besloten de omgang tussen de moeder en het kind te beperken en in een andere plaats in plaats van bij moeder thuis te laten plaatsvinden, terwijl zij wist dat de moeder gelet op haar financiële situatie de nieuwe regeling niet zou kunnen nakomen. De GI heeft zich verder niet gehouden aan de uitspraken van de rechtbank ter zake de verlenging van de uithuisplaatsing bij de pleegouders en de terugplaatsing bij de pleegouders en de verplichting de omgangsregeling tussen de moeder en het kind na te komen. Verder heeft de GI een aantal keren buitengewoon onzorgvuldig gehandeld door de rechtbank onjuist voor te lichten, de stukken/verzoeken chaotisch en te laat bij de rechtbank in te dienen en tot tweemaal toe data te lekken.
De GI heeft geen verweer gevoerd. In een e-mail schrijft de GI onder meer dat zij het, gezien de tussen haar en de moeder en de pleegouders ontstane situatie, in het belang van het kind vindt als de GI wordt vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
De rechtbank overweegt dat de GI heeft jegens de belanghebbenden en de minderjarige laakbaar gehandeld door, alvorens de minderjarige te verplaatsen van de pleegouders naar een neutraal pleeggezin, niet de benodigde toestemming (op grond van artikel 1:265i BW) aan de kinderrechter te vragen voor wijziging in het verblijf en voorts door de beschikking van de kinderrechter en het vonnis van de voorzieningenrechter naast zich neer te leggen en de minderjarige, pas nadat het spoedverzoek op grond van artikel 1:265i BW was afgewezen, terug te brengen naar de pleegouders. Daarbij heeft de GI bij haar beslissing tot beperking van de contacten tussen de moeder en minderjarige niet zorgvuldig gehandeld. De GI heeft immers niet toegelicht hoe dit handelen zich verhoudt tot de reeds uitgezette lijn, waarbij rust en stabiliteit centraal staan, en hoe dit handelen het belang van de minderjarige ten goede zou komen. Sterker nog, de GI heeft in de onderhavige procedure de keuze gemaakt niet ter zitting te verschijnen en bij e-mail te kennen gegeven haar fouten te betreuren en geen verweer te voeren tegen het verzoek van de moeder.
Mede met inachtneming van het gegeven dat de GI de stellingen van de moeder onweersproken heeft gelaten, is de rechtbank aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat dit handelen in samenhang bezien met onder meer het gebrek aan continuïteit door de vele wisselingen van gezinsvoogdijwerker in een relatief korte periode, het (tot tweemaal toe) lekken van data door de GI en het opzeggen van de pleegzorgovereenkomst zonder de beslissing van de kinderrechter omtrent (de verlenging van) de uithuisplaatsing af te wachten, het vertrouwen van de moeder en de pleegouders in de GI ernstig heeft geschaad en heeft geleid tot een zeer slechte verhouding met de GI. Dit heeft onlosmakelijk zijn weerslag op de minderjarige, iets wat de GI in haar e-mail ook onderkent. De rechtbank acht het daarom in het belang van de minderjarige dat een andere gecertificeerde instelling met het toezicht zal worden belast.
De rechtbank veroordeelt de GI als de in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de proceskosten van de moeder. Die proceskosten worden tot vandaag begroot op € 1.086,-- (salaris gemachtigde, 2x tarief € 543,--). De vaststelling van de proceskosten omvat ingevolge artikel 237 Rv zowel de voor als na de uitspraak gemaakte kosten. Een aparte uitspraak over de nakosten is mitsdien niet nodig. Dit vonnis levert aan de moeder immers reeds een titel op om ook de nakosten te executeren. Zo de GI blijft weigeren om de na de uitspraak ontstane kosten te betalen, kunnen deze op verzoek van de moeder door de rechtbank worden begroot, die daartoe op de voet van artikel 237, vierde lid, Rv een bevelschrift kan afgeven.
De uitspraak is terug te vinden onder kenmerk: ECLI:NL:RBLIM:2019:8173