Op grond van de wet wordt de echtgenoot automatisch medehuurder. Instemming of medewerking van de verhuurder is daarvoor niet vereist.Artikel 7:266 BW bepaalt dat de echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder is, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk is gesloten. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder. In geval van echtscheiding kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn.
Beide echtgenoten hebben dus evenveel recht om na het uiteengaan huurder van de woning te zijn. De rechter kan op grond van artikel 7:266 BW het huurrecht aan één echtgenoot toebedelen. De rechter maakt daarbij een afweging van de belangen van beide partijen. Daarbij maakt het geen verschil of het medehuurder-schap is ontstaan op grond van het huwelijk (artikel 7:266 BW) of dat er sprake is van contractueel medehuurder-schap. Dus ook de partij niet op het huurcontract staat, kan het huurrecht van de woning krijgen. Wel houdt de rechter rekening met de kinderen en bij welke ouder zij hun hoofdverblijf hebben. Niet alleen omdat het ook voor de kinderen van belang kan zijn om in hun vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen, maar ook omdat het lastig kan zijn om als verzorgende ouder met kinderen snel een andere woning te vinden. Of iemand makkelijk andere woonruimte kan vinden speelt ook een rol in de afweging, maar het nog niet hebben gevonden van andere woonruimte zal de rechter niet beletten om het huurrecht aan de andere partij toe te wijzen, als die partij meer belang heeft bij de woning. Dat belang kan ook gelegen zijn in bijvoorbeeld werk aan huis, of aanpassingen aan de woning vanwege een handicap. Het feit dat een echtgenoot al dan niet gedwongen de woning vanwege de echtscheiding al heeft verlaten, kan een rol spelen in de belangenafweging, maar hoeft niet doorslaggevend te zijn.