Verknochtheid is een begrip dat verwijst naar individueel eigendom van goederen én schulden die (deels of geheel) buiten de gemeenschap van goederen vallen. Persoonlijke goederen, zoals sieraden, verzamelingen, kleren of hobbyspullen kunnen verknocht zijn. Maar ook bijzondere gelden als een invalidenuitkering of smartengeld kunnen de titel van verknochtheid dragen. Verknochtheid komt vooral ter sprake als na een huwelijk in gemeenschap van goederen een verdeling moet plaats vinden van alles wat er in gemeenschap is opgebouwd. Goederen die verknocht zijn blijven buiten die verdeling als ook goederen en geldbedragen die via een testament met uitsluitingsclausule aan een der partners zijn gelegateerd. Goederen kunnen in mindere of meerdere mate verknocht zijn. Het is meestal niet eenvoudig uit te maken van wel en niet verknocht is. Een aandeel is verknocht, maar de waarde ervan juist weer niet. Hetzelfde kan gelden voor waardevolle sieraden.
Verknochtheid levert nogal eens discussie op. Ook als het gaat om de ontslagvergoeding die één van partijen tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Getuige de volgende zaak:
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk ontvangt de man van zijn voormalig werkgever een ontslagvergoeding van €
117.180,70, welk bedrag is overgemaakt op de en/of-rekening van partijen. Vier
maanden later dienen partijen een echtscheidingsverzoek in. Partijen twisten partijen over de vraag of de ontvangen
ontslagvergoeding in de huwelijksgemeenschap is gevallen, of dat deze aan de man is
verknocht.
Volgens de man is de ontslagvergoeding op bijzondere wijze aan hem verknocht en valt
deze niet in de huwelijksgemeenschap. De vergoeding strekt namelijk tot
vervanging van inkomen dat bij voortduring van het dienstverband zou zijn
genoten. Met de ontslagvergoeding dient de man de periode tot zijn pensioengerechtigde
leeftijd te overbruggen. De man maakt aanspraak op een bedrag van in totaal €
115.030,09, hetgeen hij als volgt becijfert. Vanaf de datum waarop hij de
vergoeding heeft ontvangen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zijn 109
maanden gemoeid. Daarvan vallen vier maanden binnen de huwelijksgemeenschap,
ofwel een bedrag van € 4.300,20. Uit hoofde van de verdeling heeft de vrouw aanspraak
op de helft daarvan, ofwel op € 2.150,10.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat, nu sprake is van een uitkering ineens, de
vergoeding in de gemeenschap valt en niet is verknocht. Er is geen sprake van
periodieke uitkeringen. De uitkering strekt ook niet ter vervanging van
inkomsten. De ontslagvergoeding is tijdens de huwelijkse periode voor een
aanzienlijk deel door partijen benut, onder meer voor de verbouwing van de
echtelijke woning. Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt ook dat de strekking
niet is de vervanging van inkomsten. De man heeft de ontslagvergoeding niet
ondergebracht in een stamrecht-BV en de vergoeding is niet veiliggesteld met
het doel dit bedrag te gebruiken ter vervanging van inkomen, aldus de vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat, blijkens de vaststellingsovereenkomst en het
daarop van toepassing verklaarde Sociaal Plan, de ontslagvergoeding strekt tot
vergoeding van door de man te lijden inkomensverlies in verband met de beëindiging
van zijn dienstbetrekking. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is
niet van belang in hoeverre de man deze daadwerkelijk heeft verzilverd. Dat de
vergoeding is aangewend voor diverse bestedingen, waaronder de verbouwing van
de echtelijke woning, zoals de vrouw aanvoert, doet op zichzelf ook niet af aan het
vergoedingsrecht van de man, omdat het er om gaat of die bestedingen betrekking
hadden op gemeenschapsschulden dan wel privéschulden van de man.
Bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak in de huwelijksgemeenschap
valt, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode vóór en de
periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak
ziet op laatstgenoemde periode, valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als
de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor
nog te verrichten arbeid. Dit geldt ook indien een ontslagvergoeding, zoals in dit geval, is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de
aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een
stamrecht-BV. Uit de vaststellingsovereenkomst en het Sociaal Plan is niet
gebleken dat de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering.
Gelet hierop gaat de rechtbank er, evenals de man, vanuit dat de man de periode tot aan
diens pensioengerechtigde leeftijd dient te overbruggen. De door de man daarop
losgelaten berekening is door de vrouw als zodanig niet betwist. Dit houdt in dat in
de huwelijksgemeenschap valt een bedrag van € 4.300,20, dat voor verdeling bij
helfte in aanmerking komt. De totale aanspraak/vordering van de man bedraagt €
115.030,59.
In HR 5 april 2019 (
ECLI:NL:HR:2019:504) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de regel van artikel 1:94 lid 5
(oud) BW (dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de
huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b
genoemde schulden en van de in artikel 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5)
bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten, zijn verknocht) het vermoeden
volgt dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden
gemeenschapsschulden zijn. Ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn
aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor
uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel
1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die
kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
In de hiervoor besproken zaak, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke
bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de man het vermoeden dat deze
uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat
het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap door die uitgaven niet
aangetast is. Het ligt op de weg van de vrouw in dit geval om
feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan
het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig)
geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het
gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan, of indien uitdrukkelijk
of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven ter
zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn
die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan hem toekomend vermogen.
Dit heeft de vrouw nagelaten. De rechtbank oordeelt dat het vergoedingsrecht van de man jegens de
huwelijksgemeenschap € 115.030,59 bedraagt.
Rechtbank Oost-Brabant 8 juli 2019, C/01/335705 / FA RK 18-3185