Partijen kunnen in onderling overleg rechtsgeldige afspraken maken over de alimentatie. Het is wel belangrijk om deze afspraken goed vast te leggen anders kan er een bewijsprobleem ontstaan. De feiten zeggen niet altijd genoeg. Wanneer iemand een tijd lang een bedrag betaalt, wil dat nog niet zeggen dat er sprake is van overeenstemming over de hoogte van het bedrag. "Wie zwijgt stemt toe" geldt hier niet. Rechtsverwerking wordt in rechte niet makkelijk aangenomen.
De vraag of er overeenstemming is geweest over de bijdrage is ook van belang voor de vraag of er sprake is van een eerste vaststelling of van een wijzigingsverzoek en dus aan welke vereisten het verzoekschrift moet voldoen als men de rechtbank wil vragen de hoogte van de alimentatie (opnieuw) te bepalen. Dit kwam bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de orde. Op 18 februari 2020 deed het Gerechtshof uitspraak.
Ter onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, heeft de man in een beroep gedaan op de volgens hem tussen partijen in 2017 in het kader van mediation overeengekomen afspraak dat hij aan de vrouw een bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie zou betalen. Het Gerechtshof vroeg daarvan bewijs. Het ligt op de weg van de man om het bestaan van deze overeenkomst te onderbouwen, omdat de vrouw heeft weersproken dat een dergelijke overeenkomst tot stand gekomen is voorafgaand aan de wijzigingsprocedure. Uit de stukken, meer in het bijzonder een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw van 23 juni 2017 aan de toenmalige juridisch adviseur van de man, kan slechts worden afgeleid dat de vrouw bereid is geweest alsnog akkoord te gaan met een – eerder tussen partijen in het kader van mediation besproken – bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie, en wel met ingang van 1 april 2017. Dat de man dit aanbod op enig moment ook (onvoorwaardelijk) heeft aanvaard waardoor de door hem gestelde overeenkomst over de wijziging van de kinderalimentatie tot stand zou zijn gekomen, is echter niet gebleken. Het heeft de vrouw dan ook vrij gestaan om in 2017 in de wijzigingsprocedure bij de rechtbank haar verzoek om vaststelling van een bijdrage van € 350,- per maand te handhaven. In elk geval kan hieruit, anders dan de man meent, niet worden afgeleid dat de draagkracht van de man nimmer toereikend is geweest voor de bij de beschikking van 20 juli 2017 vastgestelde bijdrage van € 350,- per maand en dat partijen het daarover ook eens waren.
de uitspraak is terug te vinden onder kenmerk: ECLI:NL:GHARL:2020:1522