Door de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen geldt vanaf 1 januari 2012 de beleggingsleer. Kort gezegd houdt de beleggingsleer bij het vaststellen van het recht op vergoeding vanwege een investering met privévermogen, rekening met de stijging - of daling - van de waarde van het bezit waarin is geïnvesteerd. Investeringen die gedaan zijn vóór 2012 worden volgens de nomaliteitsleer vergoed. De beleggingsleer is neergelegd in artikel 1: 87 BW. De tekst is als volgt: Lid 1: Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat niet tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding; Lid 2: De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte: a.is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed; b. komt in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing. Op 10 oktober 2023 oordeelde het Gerechtshof Den Bosch over een vergoedingsrecht waarop volgens de man de beleggingsleer van toepassing is gelet op artikel 1:87 BW. De man geeft aan dat hij uit privévermogen heeft afgelost op de gezamenlijke hypotheeklening die is verbonden aan de gezamenlijke woning. Volgens het hof heeft de man geen vergoedingsrecht op grond van artikel 4 van de
huwelijkse voorwaarden, dat luidt:
2. Indien de echtelieden niet schriftelijk hebben vastgelegd dat er sprake is van een vergoedingsvordering dan wordt de in het eerste lid omschreven onttrekking geacht te hebben plaatsgevonden ten behoeve van de voldoening van de kosten van de huishouding zoals hierna in artikel 7 omschreven. 3. De echtelieden maken de in lid 1 en lid 2 genoemde afspraken om te voorkomen dat op enig moment (ongemerkt) vergoedingsvorderingen jegens elkaar ontstaan.’ Partijen hebben in artikel 4 van hun huwelijkse voorwaarden aanvullende afspraken gemaakt en een van artikel 1:87 BW afwijkende regeling getroffen om te voorkomen dat ongemerkt vergoedingsrechten zouden ontstaan. Uit artikel 4 volgt niet alleen dat tussen partijen pas een vergoedingsrecht ontstaat indien zij binnen een maand na een ‘onttrekking’ vastleggen dat sprake is van een vergoedingsvordering, maar ook dat de vergoeding van zo’n vordering gelijk is aan het bedrag van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag is aangewend. Daarnaast volgt hieruit dat indien een vergoedingsvordering niet schriftelijk is vastgelegd, de onttrekking geacht wordt te hebben plaatsgevonden ten behoeve van de voldoening van de kosten van de huishouding als omschreven in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. Aangezien de hypotheekaflossingen door de man kunnen worden aangemerkt als ‘onttrekkingen’ in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, had het op de weg van de man gelegen te stellen en zo nodig te bewijzen dat partijen schriftelijk hebben vastgelegd dat de man vanwege de aflossingen een vergoedingsvordering toekomt. Aangezien hij dit heeft nagelaten en de vrouw heeft aangevoerd dat de man nooit stappen heeft ondernomen om de door hem gestelde vergoedingsrechten aan haar kenbaar te maken of schriftelijk vast te leggen, moet op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden worden aangenomen dat de gestelde vergoedingsrechten in beginsel kwalificeren als kosten van de huishouding. De aanvullende afspraken van partijen hebben dus voorrang boven de wettelijk vastgelegde beleggingsleer omdat artikel 1:87 BW geen dwingend recht is maar regelend recht. Partijen kunnen zelf bepalen wat tussen hen op dit punt heeft te gelden. Indien in één keer een groot bedrag wordt afgelost op de hypotheek, ligt het voor de hand het vergoedingsrecht direct vast te leggen, gelet op deze specifieke huwelijkse voorwaarden. Maandelijkse aflossing wordt normaliter niet gerekend tot de kosten huishouding en met het oog daarop zijn deze huwelijkse voorwaarden waarschijnlijk geschreven. Want is het wel zo redelijk als de ene partij gedurende het huwelijk een vergoedingsrecht opbouwt door maandelijks de aflossing op de hypotheek te voldoen en de ander elke dag de boodschappen betaalt en daarvan niets terugziet? De uitspraak is terug te vinden onder kenmerk: ECLI:NL:GHSHE:2023:3275 |