Tijdens de mediation moeten partijen vrijelijk kunnen spreken. In de mediationovereenkomst staat daarom ook een bepaling opgenomen dat alles wat wordt besproken vertrouwelijk is. Die bepaling geldt niet alleen tijdens de mediation maar ook daarna als de medition is gestopt. Die bepaling is met name van belang als de mediation is gestopt zonder dat er overeenstemming is bereikt. Het is niet de bedoeling dat een partij in de daarop volgende procedure bijvoorbeeld zich gaat beroepen op toezeggingen die tijdens de mediation zijn gedaan. Toezeggingen worden immers vaak gedaan in het licht van de toezegging van de ander. Je kunt de dingen die gezegd zijn bovendien niet uit zijn (mediation-)verband rukken.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 23 maart 2020 de geheimhoudingsbepaling in de gesloten mediationovereenkomst tussen partijen aangemerkt als een bewijsovereenkomst (art. 153 Rv). Dat sluit het als getuigen horen van mediators over hetgeen tijdens een mediation is gesproken uit. Het hof oordeelt: "....Tegenover het belang van waarheidsvinding staat het belang dat partijen in mediation vertrouwelijk moeten kunnen spreken en, wanneer een geheimhoudingsverklaring wordt gesloten zoals hier is gebeurd, zij er ook op moeten kunnen vertrouwen dat wat tijdens de mediation wordt verklaard, op geen enkele manier naar buiten kan komen, ook niet tijdens een verhoor als getuige van de mediator. Wanneer, ondanks een dergelijke gesloten geheimhoudingsverklaring, een mediator wel gehouden zou zijn als getuige te verklaren over hetgeen hij tijdens de mediation heeft vernomen, dan doet dat ernstige afbreuk aan de door partijen te verwachten vertrouwelijkheid...."