Het verdelen van de huwelijksgoederengemeenschap bij echtscheiding of het verrekenen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden begint met het vaststellen van wat er te verdelen of te verrekenen is op de peildatum. Dat kan een afgesproken datum zijn of de wettelijke peildatum, dat is de datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding. Niet iedereen heeft altijd een even goed zicht op de samenstelling van de boedel, de bezittingen en schulden, de waarde van het opgebouwde vermogen.
In hoger beroep bij het gerechtshof had de vrouw eerder gevorderd de man ertoe te veroordelen de waarde van een tweetal verzekeringspolissen op de voet van art. 1:135 lid 3 BW geheel aan haar te vergoeden. Die vordering was gegrond op de stelling dat de man het bestaan van bepaalde polissen opzettelijk voor haar had verzwegen en dat zij het bestaan daarvan bij toeval had ontdekt. Het gerechtshof had het volgende overwogen:
“Uit de door de vrouw overgelegde brief van de verzekeringsagent van de man met als bijlagen twee brieven van Nationale Nederlanden, blijkt de afkoopwaarde van beide polissen. De brieven zijn gericht aan de man op het adres van de echtelijke woning waar de man op dat moment alleen woonde. Partijen leefden al gescheiden en de echtscheidingsprocedure was op dat moment aanhangig bij de rechtbank. De vrouw heeft in haar inleidende dagvaarding gemeld dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van alle polissen. De man heeft in zijn conclusie opgesomd welke vermogensbestanddelen er aan het einde van het huwelijk waren, maar heeft geen melding gemaakt van de polissen bij Nationale Nederlanden, hoewel hij daartoe op grond van artikel 21 Rv (informatieplicht) wel gehouden was.
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen de administratie heeft gedaan en zodoende bekend was, althans had moeten zijn met het bestaan van beide polissen. Het hof overweegt dat de vrouw de echtelijke woning begin 2007 heeft verlaten en heeft vanaf dat moment de boekhouding niet meer gedaan en voorts heeft de vrouw in haar inleidende dagvaarding gemeld dat er naar haar mening nog meer polissen bestonden dan degene die zij had opgesomd. Het had op de weg van de man gelegen om op dat moment melding te maken van het bestaan van beide polissen.
De polissen staan op naam van de man zodat hij gehouden was daarvan melding te maken. Het argument van de man dat de polissen in 2003 premievrij zijn geworden en dat de man de polissen vervolgens is vergeten doet daar niet aan af en is ook ongeloofwaardig, gelet op de correspondentie met zijn verzekeringsagent en de verzekeringsmaatschappij, die kennelijk in het kader van de echtscheidingsprocedure is gevoerd. Uit de brief van de verzekeringsagent blijkt bovendien dat de afkoopwaarden op verzoek van de man zijn opgevraagd, zodat de man niet kan volhouden dat hij niet meer van het bestaan van de polissen wist. De door artikel 1:135 lid 3 BW verlangde opzet staat daarmee vast.
Ook aan de stelling van de man dat de verrekening nog niet heeft plaatsgevonden (voltooid) zodat niet aan deze voorwaarde van artikel 1:135 lid 3 BW is voldaan, wordt voorbijgegaan nu de rechtbank bij de beroepen vonnissen de huwelijkse voorwaarden heeft afgewikkeld en de verrekening dus reeds heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man ten tijde van de echtscheiding van partijen kennis had van het bestaan van beide polissen, maar dat hij daarvan in de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank geen melding heeft gemaakt en ook de polissen niet heeft ingebracht, hoewel hij daartoe wel gehouden was. Volgens het hof is daarmee komen vast te staan dat sprake is van het opzettelijk verzwijgen, althans verborgen houden van een goed als bedoeld in artikel 1:135 lid 3 BW.
Sanctie van die bepaling is dat de waarde niet dient te worden verrekend, maar geheel aan de vrouw dient te worden vergoed, hetgeen het hof dan ook beslist.”
Art. 1:135 lid 3 BW bepaalt dat een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot dient te vergoeden. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) is over de bepaling opgemerkt (Kamerstukken II 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 13):
“Artikel 194 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Deze sanctie op dergelijk afkeurenswaardig gedrag kan ook in de sfeer van verrekenbedingen van nut zijn. Daarom is deze bepaling aangepast overgenomen in het derde lid van het voorgestelde artikel 135. In plaats van het verbeuren van het aandeel in een dergelijk gemeenschappelijk goed dient in de sfeer van verrekenbedingen de waarde daarvan aan de ander vergoed te worden. Het komt erop neer dat de andere echtgenoot, die al recht op de helft van de waarde van het betreffende goed had, in geval van bijvoorbeeld verduistering ook nog de andere helft van de waarde vergoed krijgt. Voorwaarde is wel dat daadwerkelijke verrekening heeft plaatsgevonden, waarin het betreffende verduisterde goed niet is betrokken. Ook indien het saldo van het te verrekenen vermogen met inbegrip van het niet in de verrekening betrokken goed negatief zou zijn, dient de volle waarde daarvan aan de andere echtgenoot te worden vergoed.”
De wetgever heeft met de bepalingen bedoeld het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van vermogensbestanddelen ten nadele van de andere echtgenoot, te ontmoedigen door het stellen van een sanctie. De genoemde bepalingen bevorderen dat echtgenoten en deelgenoten elkaar de informatie verschaffen die noodzakelijk is om te bereiken dat ieder van hen ontvangt waarop hij uit hoofde van de verrekening, respectievelijk verdeling aanspraak heeft.
Uit de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, volgt dat eerst een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. De verrekening vindt plaats doordat de echtgenoten het te verrekenen bedrag bij convenant vaststellen, of doordat de rechter die vaststelling doet. In het laatste geval ontstaan de verplichtingen door en op het moment van de uitspraak; niet is vereist dat deze in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat, indien een van de echtgenoten na de uitspraak waarbij de verrekening is vastgesteld, ontdekt dat de ander een goed opzettelijk heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden, eerstgenoemde zich in een eventuele appelprocedure op de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW kan beroepen en de daaruit voortvloeiende vordering in die procedure kan instellen. Een andere opvatting zou tot het onwenselijke resultaat leiden dat gedurende de procedure in eerste aanleg de met de sanctie beoogde prikkel ontbreekt.
De uitspraak van de Hoge Raad is terug te vinden op kenmerk:ECLI:NL:HR:2015:3475