Soms besluiten mensen om een woning onverdeeld te laten bij de echtscheiding. Het is van belang om daarover goede afspraken te maken en deze ook uit te voeren, zoals blijkt uit een uitspraak van het gerechtshof Den Haag op 8-12-2020. De waarde van de woning kan immers door tijdsverloop stijgen, maar ook dalen.
De zaak waarin het gerechtshof besliste was als volgt:
Partijen waren tot 1986 gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Tot de ontbonden gemeenschap behoort de woning van partijen. Na de echtscheiding is de man in de woning blijven wonen. In 2007 is de man wegens een herseninfarct opgenomen in een verzorgingstehuis. Een kleinkind van de man is toen in de woning gaan wonen. Op de woning rustte aanvankelijk een hypothecaire schuld maar deze was in 2011 geheel afgelost.
De man heeft bij de rechtbank gevorderd dat de verdeling van de ontbonden gemeenschap wordt vastgesteld, in die zin dat: 1. de eigendom van de woning aan hem wordt toegedeeld; 2. dat de onderwaarde van € 1.089,64 bij helfte wordt verdeeld, zodat de vrouw aan hem een bedrag van € 544,82 dient te betalen; 3. dat wordt vastgesteld dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter zake van de door hem voldane hypotheektermijnen van € 226,14 per maand met ingang van 15 september 1986, ter hoogte van de helft van deze lasten, te weten een bedrag van € 41.895,19;
De vrouw heeft gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de ontbonden gemeenschap zal vaststellen, in die zin dat de woning aan haar zal worden toegedeeld en (subsidiair) dat bij toedeling van de woning aan de man, hij veroordeeld wordt tot betaling aan de vrouw van de helft van de waarde van de woning en dat de datum van het vonnis geldt als peildatum voor taxatie van de woning, danwel verkoop aan een derde.
De rechtbank Den Haag heeft de verdeling van de gemeenschap vastgesteld en bepaald dat de woning moet worden verkocht aan een derde waarbij partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de overwaarde. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de vrouw is gehouden bij de levering van de woning een bedrag van € 17.482,71 aan de man te betalen als vergoeding voor de door hem betaalde eigenaarslasten van de woning;
Het bezwaar van de man is gericht tegen de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd voor de waardering van de woning. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling, terwijl de man betoogt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de datum van echtscheiding als peildatum voor de waardering dient te gelden. De man voert daarvoor aan dat partijen na de echtscheiding zich steeds hebben gedragen alsof de woning aan de man was toegedeeld, aangezien de vrouw zich jegens de man en jegens derden (de Belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst) nimmer heeft gedragen alsof zij eigenaar was van de woning, de vrouw geen enkele (financiële) bijdrage heeft geleverd ter zake van de woning en zij van de man geen gebruiksvergoeding heeft gevraagd voor het verlies van woongenot. De vrouw heeft hierdoor haar recht als deelgenoot op de gemeenschap verwerkt, volgens de man.
Volgens de vrouw is de rechtbank voor de waardering van de woning van een juiste peildatum uitgegaan. Partijen zijn geen andere peildatum overeengekomen, noch brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan. De vrouw betwist dat zij zich nimmer als eigenaar van de woning heeft gedragen en wijst daarvoor op de toestemming die zij in 2010 heeft verleend voor de bewoning van de woning door de kleinzoon. Ten slotte wijst de vrouw erop dat zij tot 2011 samen met de man hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypotheekschuld.
Het Hof overweegt het volgende: Ruim dertig jaar na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap wensen partijen alsnog over te gaan tot verdeling van deze gemeenschap, bestaande uit de voormalige echtelijke woning. Partijen verschillen van mening over de peildatum voor de waardering van de woning. Volgens vaste rechtspraak geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Dat partijen een andere datum zijn overeengekomen is door de man niet gesteld noch gebleken. Met een beroep op de redelijkheid en billijkheid betoogt de man dat voor de waardering van de woning dient te worden uitgegaan van 15 september 1986 als peildatum.
Het hof volgt de man niet in zijn betoog en legt dat als volgt uit. De man voert verschillende omstandigheden aan waaruit op zich zelf genomen afgeleid zou kunnen worden dat de vrouw zich na de echtscheiding heeft gedragen alsof de woning uitsluitend aan de man zou toekomen. Zo heeft de vrouw geen eigenaarslasten gedragen, geen onderhoud heeft verricht en heeft zij de woning niet als haar eigendom opgegeven bij de gemeentelijke sociale dienst en de Belastingdienst. Daar staat tegenover dat de vrouw tot 2011 aansprakelijk is gebleven voor de hypotheekschuld. Voorts is vast komen te staan dat de vrouw in 2010 betrokken is geweest bij de vraag of de kleinzoon de woning zou kunnen betrekken. De omstandigheid dat de vrouw geen eigenaarslasten van de woning heeft gedragen, acht het hof in dit verband onvoldoende. De man is immers in de woning achtergebleven. Aan het feit dat de vrouw de woning niet aan derden heeft opgegeven als haar eigendom kan de man geen aanspraken ontlenen. Alle omstandigheden afwegend, komt het hof tot de conclusie dat de redelijkheid en billijkheid niet nopen tot een andere peildatum voor de waardering van de woning dan de datum van de feitelijke verdeling. Het hof sluit zich op dit punt derhalve aan bij het oordeel van de rechtbank.
Voor zover de man nog een beroep doet op rechtsverwerking, faalt dat beroep naar het oordeel van het hof eveneens. Het hof motiveert dat als volgt. Met een beroep op rechtsverwerking roept de man de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in, stellende dat de vrouw door haar passieve opstelling gedurende ruim dertig jaar, haar recht als deelgenoot op de woning heeft verwerkt. Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop onvoldoende om een beroep op rechtsverwerking te doen slagen. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist, namelijk gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van de man dat de vrouw haar recht op de woning niet (meer) zal uitoefenen of onredelijke benadeling van de man als de vrouw haar recht op de woning zal uitoefenen (zie o.a. HR 29 september 1995, NJ 1996/89). Gelet op de terughoudendheid die de rechter hierbij dient te betrachten, is het hof van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw aan te kunnen nemen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de uitgaven van de man, handelingen betreffen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 BW), zodat de vrouw gehouden is daarin haar aandeel voor haar rekening te nemen.
Uit de gedingstukken bleek ook nog dat de man, nadat hij was gescheiden van de vrouw, in 2000 in gemeenschap van goederen is gehuwd met zijn tweede echtgenote. Dit – tweede – huwelijk is vervolgens ontbonden in 2006. Dit lijkt de zaak extra ingewikkeld te maken maar naar het oordeel van het hof betreft de onderhavige zaak uitsluitend de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw. De tweede echtgenote is niet bij die rechtsverhouding betrokken. Het betreft een verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals die tussen de man en de vrouw heeft bestaan. De verdelingsbeslissing in de onderhavige zaak zal de tweede echtgenote dan ook niet binden. Voor zover dat nog niet is gebeurd, zal zij zelf met de man tot een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in hun onderlinge rechtsverhouding kunnen komen.
De uitspraak is terug te vinden onder kenmerk:
ECLI:NL:GHDHA:2020:2720